De stad van de doden

Dit is een eigen vertaling van de eerste bladzijden van Werner Bergengruen, Der Tod von Reval (1949).
Reval is de oude naam voor de hoofdstad van Estland Tallinn.

Mijn goede vriend, zet u bij mij. De fles staat op tafel. Het is herfst, de avond valt, buiten krassen de kraaien, buiten huilt de wind. Hoort u de arme zielen kreunen in het vagevuur?

Ik wil graag een paar verhalen vertellen: verhalen uit een oude stad, hoog boven in het Noorden, hoog boven in het Oosten, een stad aan de zee. Maar het zijn geen verhalen van deze stad: het zijn verhalen van haar doden.

Alle oude steden zijn Nekropolen. Op zijn minst hebben ze dit ene voordeel tegenover de jonge steden, de toonzetters, de snel omhoog gegroeiden: hun doden vormen een ontelbaar Volk. Een oude stad mag mensen hebben zoveel ze wil, wat is de massa van wie ze bewoont tegenover de massa van wie ze bewoont heeft? Zij die in huizen leven en over de straten gaan dat zijn de weinigen, maar de velen wonen in de grijze Kerken en grafmonumenten van de stad, onder zware gemetselde zerken, onder de zoden van kerkhoven, onder de straatstenen van kerkpleinen. De levenden vallen een ogenblik samen met het heden, maar de doden zijn in de oneindigheid van de tijd en zij zijn de volharders. Vandaag is voor hen als gisteren en morgen. Ze onderscheiden geen jaren en ze blijven steeds in de grootste gelijkmoedigheid.

Reval, de stad waarover ik wil vertellen kent een eigenaardige legende. De eerste bewoners van het land hebben een verhaal overgeleverd over de Domberg, waar de oorsprong van de stad ligt. Op deze plaats zou de reuzin Linda een machtige kalksteenrots hebben opgericht als een grafmonument voor haar geliefde, de sterke Kalew. En zo staat een graf aan de oorsprong van de stad.

Op een verweerde, donker bemoste grafsteen in Reval las ik de woorden, met moeite te ontcijferen: “Parva Domus, magna Quies – Klein het huis, groot de rust”. De graven zijn talrijk in de kerken en op de kerkhoven van Reval. Er zijn opmerkelijke zerken in overvloed, kunstige monumenten, kostbare grafschriften. Er ligt een vrouw, wiens gezang het hart van een student uit Leipzig zo getroffen heeft dat ze volgens de mensen uit de tijd van Goethe als inspiratie voor Mignon wordt gehouden. Er is het graf van Graaf Matthias Thurn, dat het startpunt vormde van een grote bloederige oorlog. Allerhande koninklijke personen, allerlei beroemde krijgslieden, zeehelden en wereldreizigers liggen in Reval begraven. En er is zelfs tot op vandaag in Reval een kleine straat die de naam Spooksteeg draagt.

De Nikolaaskerk bewaart een middeleeuws schilderij van een dodendans, waarop tal van groteske en onverbiddelijke Nederduitse spreuken staan: “To dessem dansse rope ik alghemene: pawes, kaiser unde alle creaturen, arme, ryke, grote unde klene! (tot deze dans nodig ik iedereen uit: paus, keizer en alle schepsels, arm, rijk, groot en klein). En verder: “Se ik vore efte achter my, ik vole den dot my alle tyt by” (zie ik voor of achter mij, ik voel de dood mij altijd bij). Geslacht na geslacht heeft deze schilderijen en deze verzen voor ogen gehad. En misschien vormen ook  de verhalen die ik hier ga vertellen voor u ook een wonderbaarlijke aanvulling hierop.

Maar dit is geen zwaarmoedige stad, en het zijn ook geen zwaarmoedige verhalen die ik wil vertellen. Elke dood heeft zijn lach. En het is niet oneerbiedig, als wij als wij ook eens met hem schertsen; want hij wil ons graag leren kennen en ook wij willen voor hem geen vreemden zijn. Als we zelfs uitgenodigd worden tot vertrouwelijke omgang met God, die toch de meester is van leven en dood, en daarbij zijn Majesteit niet kunnen schaden, hoe zou dan een vertrouwelijke omgang met de Dood ook niet kunnen plaatsvinden zonder dienst huiver en ernst te beschadigen. Maar het is toch niet, zo mag u tegen mij nog opwerpen, dat de ene stad een nauwere band heeft met de dood dan de andere? De Dood houdt zich toch evenveel onledig in Reval als in Rome en in La Trappe en in Gent? Misschien, zo bedoelt u, heeft de grijze, noordelijke duisternis die eigen is aan de oude binnenstad van Rival me laten verleiden om een buitengewone band te vermoeden tussen de Dood en Rival en daarom allerlei gebeurtenissen een bedoeling en gedenkwaardigheid toe te schrijven.

Och nee; zo een sfeer, als daar al over gesproken mag worden, zou indruk maken op een buitenlander, maar niet op mij, die als een bewoner van deze stad ter wereld is gekomen. Het enige dat ik wil toegeven is dat men misschien wel een Noordlander moet zijn, gewoon aan lange winternachten en korte dranken, om zo een grote ongedwongen nabuurschap met de Dood te kunnen onderhouden en zich daar zelfs niet van bewust te zijn. In de heldere, hete landen, waar wijn gekelderd en gedronken wordt, heeft ook de Dood een ander gezicht. Ze kennen daar geen schemering en geen overgang: dag en nacht, licht en donker, leven en dood zijn scherp van elkaar gescheiden. Het zoete licht stroomt helder over al het zichtbare heen en geeft het scherpe omtrekken. De Dood is een zwart en huiveringwekkend gat; niemand houdt ervan om aan hem te denken. Wie afgescheidenen wordt, is dood.

Maar daar in het Noorden, daar boven in het Oosten, daar boven aan de zee, daar wordt de zware, koppige brandewijn gedronken. Daar is de schemering thuis en de nevelwolken en sneeuwjacht, en bij hoogzomer gaat het avondrood over in de rode ochtendgloed als in een schilderij. En midden in alle leven zijn de doden alomtegenwoordig.

Vandaag is hun dag. Vandaag komen mensen naar de graven, in rouw, nederig of gehoorzamend aan hun afkomst, en heel wat van hen misschien ook vol angst. Wij echter willen de doden niet vrezen, maar getroost naar datgene zoeken dat hen vertrouwd maakt voor ons.


Reacties

Populaire posts van deze blog

Willem Barnard: Een Stille duif in de verte en Psalmgetier

Wannes Van de Velde (1937-2008): Groot Liedboek

Het land is moe: Waarom Drs. P. nog steeds leeft